null Van A naar Beter via Duitsland?

Van A naar Beter via Duitsland?

Webcolumn Rechtswetenschappen - door Wilma Dreissen - augustus 2014

Moeten strafrechters het oordeel dat er voldoende dan wel onvoldoende bewijs is tegen de verdachte motiveren? Het antwoord daarop is natuurlijk ‘ja'. Niet alleen ons rechtsgevoel zegt dat rechters elke beslissing, dus ook de bewijsbeslissing, moeten motiveren, maar ook kent het Wetboek van Strafvordering maar liefst zes bewijsmotiveringsvoorschriften die dat moeten bewerkstelligen. Het zou dus wel goed moeten zitten met de strafvonnissen en de daarin opgenomen argumentatie. Schijn bedriegt.

Neem bijvoorbeeld het voorschrift dat het veroordelende vonnis de inhoud van de bewijsmiddelen moet bevatten (art. 359, derde lid, Sv). Het vermelden van de inhoud van het belastende bewijsmateriaal is wel de meest minimale eis die men mag stellen. Echter, zolang tegen het vonnis geen rechtsmiddel is ingesteld, kunnen rechters daarvan afzien en volstaan met een zogeheten ‘verkort vonnis' (art. 365a Sv). Ook de eis van redengevendheid van het bewijsmateriaal (art. 359, derde lid, Sv) heeft weinig om het lijf. Redengevendheid - het bewijsmateriaal moet voldoende relevant zijn voor de conclusie die men daaruit trekt - wordt in cassatie zelden inhoudelijk getoetst. Voldoende is dat het bewijsmateriaal redengevend kan zijn. Een nadere uitleg is in veel gevallen volgens de Hoge Raad niet nodig en dientengevolge volstaan veel strafrechters met de nietszeggende frase dat de feiten en omstandigheden die blijken uit de gebruikte bewijsmiddelen redengevend zijn.

Is het dan alleen maar kommer en kwel als het gaat om de motivering van het bewijsoordeel in strafzaken? Nee, er is de afgelopen 10 jaar veel is verbeterd.

Ten eerste kan worden gewezen op het Project Motiveringsverbetering In Strafzaken; beter bekend onder de naam ‘Promis'. De kwaliteit van strafvonnissen zou moeten verbeteren door enerzijds de taal en vormgeving aan te passen. Anderzijds zou er ook meer en beter moeten worden uitgelegd hoe de rechter tot zijn oordeel is gekomen. Zo is een promis-vonnis nooit een verkort vonnis. Een lovenswaardig streven dat – zeker als men dit afzet tegen de gebruikelijke verkorte vonnissen - tot betere vonnissen heeft geleid. Een kanttekening: het schrijven van Promis-vonnissen kost relatief veel tijd en het project draait op basis van vrijwilligheid. En u snapt het al: als het financieel knelt en dat doet het tegenwoordig behoorlijk binnen de rechtspraak, dan wordt er bezuinigd op het aantal promis-vonnissen.

Een tweede positieve ontwikkeling op het gebied van de bewijsmotivering was de introductie op 1 januari 2005 van een nieuwe motiveringsplicht: art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv. Op elk uitdrukkelijk en goed onderbouwd standpunt dat de strafrechter niet deelt, moet in het vonnis gereageerd worden. Dat geldt overigens niet alleen voor standpunten van de verdediging, maar ook voor standpunten van het Openbaar Ministerie. Kortom: een fikse uitbreiding van de motiveringsplicht van de strafrechter. Een uitbreiding die recht doet aan het idee dat wie gemotiveerd iets ter discussie stelt, ook recht heeft op een gemotiveerde reactie.

Maar ook hier past een kritische kanttekening. Waar de Hoge Raad de reikwijdte van artikel 359, tweede lid, tweede volzin, Sv ruim uitlegt, is hij minder scheutig als het gaat om de daadwerkelijke toetsing van de inhoud van de gegeven motivering. Een en ander houdt verband met het feit dat de toetsing in cassatie beperkt is tot de vraag of de gegeven motivering begrijpelijk is. Zo wordt een motivering inhoudende dat ‘het hof geen reden heeft om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen' voldoende geacht. (HR 4 februari 2014)

Het is de vraag of de Hoge Raad niet wat meer zou mogen verlangen van lagere rechters. Eerder gaf ik in mijn proefschrift aan dat de Hoge Raad inspiratie zou kunnen opdoen bij het Duitse Bundesgerichtshof. Het Bundesgerichtshof stelt in bepaalde situatie specifieke eisen aan de inhoud van de door de lagere rechter gegeven motivering. Zo vindt het Bundesgerichtshof (07.03.2012, 2 StR 565/11) dat in geval van ‘Aussage gegen Aussage' (veelal het woord van de verdachte tegenover het woord van een getuige) in het vonnis van de strafrechter "eine sorgfältige Inhaltsanalyse der Angaben, eine möglichst genaue Prüfung der Entstehungsgeschichte der belastenden Aussage, eine Bewertung des feststellbaren Aussagemotivs, sowie eine Prüfung von Konstanz, Detailliertheit und Plausibilität der Angaben" moet zijn opgenomen. Ook Knigge heeft onlangs in zijn conclusie bij HR 20 mei 2014 aangegeven dat het goed zou zijn als de Hoge Raad soms het Duitse voorbeeld zou volgen.

En ja, er is goed nieuws op dit front. Dit jaar casseerde de Hoge Raad een uitspraak van het Hof Den Bosch, waarin de bewezenverklaring in belangrijke mate steunde op de later ‘ingetrokken' bekentenis van de verdachte (HR 22 april 2014). De Hoge Raad oordeelde dat het hof in onvoldoende mate de redenen had opgenomen die afwijking van het standpunt van de verdediging - de bekentenis is niet betrouwbaar – konden rechtvaardigen. Relevant was dat het ging om een zeer ernstig misdrijf (doodslag), de verdachte in eerste aanleg was vrijgesproken en in hoger beroep ook het Openbaar Ministerie vrijspraak had gevorderd. Dit zijn allemaal wellicht formele punten, die weinig van doen hebben met de meer inhoudelijke toetsingscriteria die het Bundesgerichtshof hanteert. Maar op één punt komt de Hoge Raad in de buurt van wat ook het Bundesgerichtshof doet. Opgemerkt wordt dat het hof een zekere inconsequentie in haar bewijsmotivering heeft opgenomen. Enerzijds wordt waarde gehecht aan de bekentenis van de verdachte; anderzijds wordt een deel van die bekentenis – daar waar zij verklaart over het motief van haar daad - in twijfel getrokken. Op dat punt gelooft het Hof de verdachte dan weer niet. En dat vraagt toch om enige nadere uitleg. In de ogen van het Bundesgerichtshof zou een dergelijke bewijswaardering ‘widersprüchlich' dan wel ‘nicht erschöpfend' zijn en om die reden niet ‘rechtsfehlerfrei'.

Zou de Hoge Raad dan toch geneigd zijn het Duitse voorbeeld te volgen en meer indringend de bewijsmotivering te toetsen? Eén zwaluw maakt nog geen zomer, maar hoop doet leven ….

* Wilma Dreissen is universitair hoofddocent straf- en strafprocesrecht aan de Open Universiteit.



Meer webcolumns